Kind,
ik heb gepoogd mijn gezicht,
te verschonen van deze apathie,
die ik al weken als een ijzeren masker draag.
Zelfcensuur werkt op een dichter,
als een macabere zombie,
waarvan ik de horreur niet meer verdraag.
Nu zou ik je mijn zwijgen willen tonen,
in verregaande staat van ontbinding,
dat als een stinkend kadaver,
op mijn dagen en nachten ligt te rusten.
Ik heb getracht mijzelf te verstrooien,
met poëzie van Mahmoud Darwish,
en “die kind” van Ingrid Jonker,
“dat is doodgeskiet deur die soldate”,
ik heb geluisterd naar de hoop van Fayrouz,
en strijdliederen van Marcel Khalife.
Maar dat honend ongemak blijft bij me,
ik kan niet dichten over oorlog,
omdat ik daar de woorden niet voor heb.
Omdat ik het ten allen tijde zal verliezen,
van de harde klank van geweld,
die uitgesproken en ontzaglijker zal zijn,
dan het gefluister van een zacht gedicht.
Maar het plaatsen van doodse stilte,
hoe weloverwogen en welgekozen ook,
behoort niet meer tot mijn optie.
Nu iedereen gedrogeerd wordt,
door de pedante geur van kranten,
waarvan de inkt naar geronnen bloed ruikt,
waarin het ene woord tegen het andere,
wordt uitgedrukt en misbruikt,
en jouw geboorterecht wordt geschonden.
Terwijl regeringsleiders Arabische koffie drinken,
en de sjeiks oude wijn in nieuwe glazen klinken,
heeft de wereld geen oog voor jouw wonden.
Hebben we de verwondering uit jouw ogen gestolen,
hebben we je vertrapt tot stiefkind van alle naties.
Hebben we gepoogd jouw herinneringen uit te wissen,
herinnering aan jouw gemis en jouw verlangens,
herinnering aan jouw liefde voor je grond en haar generaties.
Ja, wij hebben jou ook als menselijk schild gebruikt,
opgejaagd door demonen uit een ver verleden.
Om onszelf te wapenen;
tegenover onze eigen onmenselijkheid,
tegen onze onbehaaglijkheid,
en het knagen van ons geweten.
Ja, ik hoor je roep om genade en gerechtigheid,
ik hoor je schreeuw om vrijheid,
die als een schelle echo,
zo scherp als een zwaard,
mijn hart doorboort.
Maar lieve kind, ik heb niets in mijn hand,
behalve dit gedicht van treurnis,
en een bebloede keffyeh,
dat als een boetekleed over mijn boezem hangt.
En verder droom ik je groot en hoog,
op schouders van vrijheid en gerechtigheid.
Dat je ooit mag bidden in de Stad van Vrede (Jeruzalem),
voor al diegenen die verschoten zijn tot sterrenstof.
Voor die kinderen die gestorven zijn als Palestijn,
en als schitterende sterren aan de hemel,
de nacht verlichten van onze eigen duisternis,
zodat wij de slaap kunnen hervatten in hun aanschijn…
‘Op persoonlijke titel draag ik dit gedicht op aan alle Palestijnse kinderen die vandaag de dag in vrees, en in de donkere schaduw van onze mensheid hun leven ‘lijden’, of al gestorven zijn. May their souls rest in peace and may they forgive us.’
Hayat Ezzeroili
Wij blijven, we schrijven, we dichten. In de rubriek ‘Gedicht van de week’ staat, zoals de titel doet vermoeden, elke week een gedicht centraal. Het thema? ‘Wat moslims in het dagelijkse leven uitspoken’. Dit is net zo vrij als het klinkt, muziek in de oren voor creatieve uitspattingen. Meedoen? Graag! Stuur ons jouw gedicht via een bericht op Facebook, en elke week zullen wij uit onder andere de inbox het gedicht van die week selecteren. Tot volgende week!
Bron afbeelding: Flickr.
Volg ons op social media