“Ik ben wijzer dan deze man, want geen van ons beiden lijkt iets belangrijks en goeds te weten. Maar hij doet alsof hij iets weet, hoewel hij niets weet, terwijl ik niets weet en niet doe alsof ik iets weet.”
Het zal vast vreemd voorkomen dat ik mijn reflectie van Juz’ 8 van de Koran begin met woorden van de Griekse filosoof Socrates. Het is typerend voor Socrates dat hij in zijn woorden een paradox, een schijnbare tegenstrijdigheid, weet te verweven. Wijs zijn door te weten dat je eigenlijk niets weet. Reden voor hem om zichzelf en anderen te onderzoeken op zijn en andermans deugden. Deugd is kennis, zo geloofde (of redeneerde?) Socrates.
De twee hoofdstukken uit de Koran die Juz’ 8 vormen, al-An‘am (soera 6) en al-A’raf (soera 7), hebben respectievelijk als thema’s de eenheid en onvergelijkbaarheid van God, de beloning in het hiernamaals en de openbaring als het middel van God om zijn wil en kennis aan de mens te communiceren via Zijn profeten.
Waarom begin ik dan met de woorden van een filosoof, wiens missie het was om door rede, onderzoek en dialoog tot kennis te komen? Is dat niet tegenstrijdig aan de boodschap dat zonder de leiding van God via Zijn profeten de juiste weg niet gevonden kan worden (al-A’raf 40)?
Op het gevaar af dat ik minder wijs zal zijn dan Socrates, wil ik zo stoutmoedig zijn om te beweren dat het wel eens om een paradox kon gaan. Een schijnbare tegenstrijdigheid dus.
Wat drijft mij tot de rand van een bijna zekere afgrond? Dat is vooral de wetenschap dat de waarneming van de mens zo gelimiteerd is als zijn zintuigen en zijn hersenen. We weten tegenwoordig dat alles wat we waarnemen via onze zintuigen niet rechtstreeks wordt waargenomen. Dat wil zeggen dat er een aantal stappen zit tussen hetgeen we bijvoorbeeld zien en de vaststelling van wat we zien. Zien is eigenlijk het resultaat van de elektrische prikkels die door onze hersenen worden ontvangen van het zintuig via de zenuwen en die in de hersenen worden geïnterpreteerd tot de vaststelling van hetgeen we menen te hebben gezien.
Ik doel niet op de beperkte radius waarbinnen we kunnen zien (we kunnen bijvoorbeeld geen ultraviolette straling zien) of de beperkte frequentie waarop we horen (een fractie van het gehele spectrum). Zelfs als het geheel binnen ons bereik zou liggen, zou dat onze beperkingen niet oplossen. Er is geen rechtstreeks zicht of gehoor als het ware.
Onze hersenen ontvangen geen beelden of geluiden. Onze hersenen kunnen niet zien, niet voelen, niet horen, niet ruiken en niet proeven, al hadden we onze hersenpan chirurgisch verwijderd. Er is geen enkele mogelijkheid om buiten onszelf te treden en te controleren of datgene wat onze hersenen maken van de elektrische prikkels die zij ontvangen ook ‘daadwerkelijk’ is waargenomen. Dit geldt voor al onze zintuigen, met andere woorden voor alles wat we ervaren.
Als dit heel abstract klinkt, probeer dan eens een optische illusie te ontrafelen, zoals de vraag of een plastic bord op zijn kop ligt of niet. Het antwoord is dat de hersenen het beeld van het op zijn kop liggend bord corrigeren naar een bord dat juist ligt. Onze hersenen grijpen in, met andere woorden, in de ‘werkelijkheid’ om een beeld dat niet strookt met onze ervaringen te veranderen.
Als dit nog niet waanzinnig genoeg klinkt, wat te denken over de manier waarop we tot deze wetenschap zijn gekomen? Alle kennis, instrumenten en knappe koppen ten spijt, is deze vaststelling tot ons gekomen via precies dezelfde beperkingen die onderwerp zijn geweest van alle wetenschappelijk onderzoek om tot deze knappe conclusies te komen.
Hoever zijn we wel niet gekomen met alle kennis die we tegenwoordig tot onze beschikking hebben. En toch zegt diezelfde kennis dat we eigenlijk niets meer weten dan dat onze zintuigelijke beperkingen toelaten. Er is geen absolute kennis te verwerven, als we daarmee kennis bedoelen die buiten onze zintuigelijke mogelijkheden ligt. Zo bezien zou ons universum net zo goed onze zeepbel kunnen zijn.
Misschien dringt de vergelijking met de film The Matrix zich nu op, over een wereld die zich blijkt af te spelen in een enorme computer gevoed door de energie van mensen in een soort hyperdroom, waaruit de held ruw ontwaakt. Een film overigens, die is gebaseerd op deze wetenschap. Heb ik al het uiterste van het voorstellingsvermogen gevergd, dan is de gifbeker nog steeds niet leeg.
Deze zintuigelijke beperkingen van het waarnemingsvermogen betekenen dat de zeepbel die ik zojuist ons universum noemde, wel eens een geheel persoonlijke zeepbel kan zijn, iets dat alleen ik waarneem zonder zeker te zijn dat alles om mij heen, ja inclusief jij beste potentiële lezer, echt is (vanuit jouw gezichtspunt mag je gerust hetzelfde over mij denken).
Om het moment als voorbeeld te geven: ik zie, voel en hoor dat ik nu aan het typen ben en zie het toetsenbord en de computer voor me, maar ik heb geen zekerheid dat het echt is en, zo niet, wat er dan werkelijk aan het gebeuren is. Je voelt hem al aankomen: eigenlijk weet ik niets.
Heb ik hiermee alle kennis tot nul gereduceerd en het postmoderne relativisme heilig verklaard? Nee. Het is niet mijn bedoeling de indrukwekkende vooruitgang die de mens heeft geboekt door de eeuwen heen in een klap nietig te verklaren. Ik wil er ook zeker niet mee stellen dat het zoeken naar kennis zinloos is. God verhoede. Dat zou ook in mijn religieuze beleving blasfemisch zijn. Het is wel een relativering in de zin dat onze kennis hoe dan ook grenzen kent.
Ik aanvaard de regels van het weten binnen de beperkingen die ik als mens heb. Binnen de beperkingen van dit universum. Zelfs dit is al vloeken in de filosofische kerk tegenwoordig, in een tijdperk dat de vermeerdering van kennis exponentieel is en geloven steeds meer wordt gezien als een historisch artefact, een tijdverdrijf van voorbije eeuwen bij gebrek aan beter.
Ik zal hier ook niet ingaan op de religieuze reflex dat juist geloof te prefereren valt boven wetenschap. Mijn betoog is juist dat zo een gezichtspunt reactief en onjuist is. Dat laat onverlet dat het vertrouwen in de mogelijkheden van wetenschappelijke vooruitgang bijna onbegrensd is. Het is noodzakelijk om met beide benen op de grond te blijven, omdat we anders een deel van de werkelijkheid missen en onze wereld tot geloof verheffen (al-A’raf 51).
Ook de wetenschap ontkomt in ultimo niet aan de beperking waaraan de mens onderhevig is. Daar ergens, in de grenzen van het weten, misschien in een schemergebied, neemt geloof het voortouw. De boodschap van de ene God, met Wie niets te vergelijken is, staat boven hetgeen de mens kan waarnemen met zijn kennis. Het zijn de profeten die ons een licht voorhouden, waarmee we een glimp opvangen van wat buiten ons waarnemingsvermogen ligt.
Ons wordt gevraagd nu te geloven en niet te wachten op het ultieme bewijs (al-An’am 158). De Koran waarschuwt voor onjuiste toeschrijvingen aan God en benadrukt dat de juiste kennis over God is geopenbaard (al-An’am 144 en 145). Zoals de vraag illustreert die (in al-An’am 148) wordt gesteld aan hen die over God misplaatste gedachten koesteren: “Zeg: Hebben jullie enige zekere kennis hierover die jullie ons kunnen bieden? Jullie volgen niets anders dan de vermoedens van anderen, en jullie zelf doen niets anders dan raden.”
De keuze om die boodschap wel of niet te aanvaarden blijft voorbehouden aan de mens. Ook de profeten zijn onderhevig aan de kritiek van het bewijs. Die keuze van de mens is echter van meer afhankelijk dan kennis alleen.
Het is in hoofdstuk al-A’raf dat we daarop worden gewezen. Het hoofdstuk ontleent zijn naam aan de verzen 46 en 48. Het woord betekent het vermogen om goed van slecht te onderscheiden. De mensen die ermee worden aangeduid in de Koran zijn de mensen die in dit leven dit vermogen bezaten, zonder dat het hen leidde tot het doen van veel goeds of fouts.
Het resultaat van die houding is dat zij in het hiernamaals het paradijs noch de hel betreden. Zij herkennen wel de zondaren aan de hoogmoed die zij in het leven hadden en de minachting die zij in het wereldse leven hadden voor de (latere) bewoners van het paradijs. Het is in dit hoofdstuk dat nederigheid (55) wordt verbonden aan het doen van goed (56) en wordt gecontrasteerd met hoogmoed (vanaf 60), dat wordt verbonden aan onwaarheid (64) en verderf (74).
In al-A’raf worden de verschillende verhalen over de profeten geaccentueerd door de houding van de vooraanstaande mensen die zich te hoog achten om de boodschap te aanvaarden. De boodschap is hier dat de kennis en het succes die zij hebben hen tot hoogmoed leidt (75). Alle succes die zij in dit leven hebben, leidt hen tot het op verkeerde (namelijk teveel) waarde schatten van wat zij hebben bereikt en tot minachting van hen die zij als minder beschouwen.
Daardoor zien zij niet datgene wat zij nooit op eigen vermogen zouden kunnen zien of bereiken, maar hen wordt aangereikt door God. Het is het tegendeel van deugd dat hen leidt tot een verkeerde inschatting, een verabsolutering van bestaande kennis, waardoor zij niet komen tot een vermeerdering van kennis die binnen handbereik is.
Wat ons leidt tot kennis van God -die kennis die wij niet zelf kunnen bereiken- is met andere woorden deugd. Zonder deugd is ook het vermogen om het goede van het slechte te onderscheiden niet compleet. Zonder deugd is ook onze kennis niet compleet. Het is geen toeval dat de profeten ons niet aflatend wijzen op de morele kwaliteiten die de mens leiden tot verbetering, van henzelf en van de wereld. Zo werkt geloof door in ons weten en in ons handelen.
Ik kom nu terug bij de woorden van Socrates: beseffen dat ik niets weet is een goed begin van kennis en reden tot bescheidenheid en realiteitszin. Dat is deugd, waarmee kennis op zijn waarde kan worden geschat en spirituele en filosofische groei kan worden bereikt. Het geldt voor gelovigen en voor filosofen.
Filosofen zijn ook mensen en evenmin gevrijwaard van hoogmoed, tegenwoordig vooral in de houding tot geloof. Is dat wel een realistische waardering van wat wetenschap kan? Binnen onze waar te nemen wereld hoogstens, maar nooit absoluut. Wil je kennis, wees dan net zo wijs als Socrates.
Dit stuk is geschreven door Erdal Aktaran.
Volg ons op social media