‘Papa, hoe komt het dat we alles voorbij rijden en elke keer ergens anders zijn, maar de maan toch altijd met ons is?’
Mijn eerste herinneringen aan de maan voeren me terug naar mijn kindertijd, waar ik als meisje leerde dat ze er altijd was. Soms zichtbaar, maar vaak ook niet. Het begon met de autoritjes ‘s avonds, met de tijd bleef ik haar zoeken. En elke meter, dag, jaar, verder neemt mijn verwondering en liefde voor deze bijzondere schepping toe.
Zoals wanneer ik naar boven kijk en mijn adem letterlijk even stokt, omdat de maan elke keer weer zo mooi is. En ik me afvraag hoe stralend de profeet (vzmh) dan wel niet moet zijn, denkend aan de overlevering waarin wordt beschreven hoe de maan verbleekt door het licht van zijn verschijning (vzmh).
Of wanneer ik zo vervuld ben door emotie, van woede tot blijdschap of verliefdheid, en dat van de daken wil schreeuwen, gehoord wil worden, maar de maan me relativerend vanaf een afstandje toe knipoogt dat dat niet nodig is. In haar lichtend stille aanwezigheid zit een kracht die leert hoe woorden overbodig kunnen zijn.
Of wanneer een gevoel van verlies en verlatenheid me overvalt, om me door de glinstering van de maan getroost te voelen als ik weer besef dat er zonder duisternis geen licht is. Dat sommige sterren om de maan heen al vergaan zijn, dat oppervlakkig licht verraderlijk is.
Of wanneer ik een dierbare die gegaan is mis, om naar boven te kijken en te weten dat er meer dan deze wereld is. Dat hij, net zoals de maan achter de wolken, ergens nog is.
Want soms, soms kijk ik naar boven, maar zie ik haar niet. Het geeft niet, omdat ik weet dat ze er toch is. De maan raakt, ook in afwezigheid.
Niet zo heel gek dat haar (magische) krachten wordt toebedeeld. Dat er religies zijn die haar goddelijkheid toekennen. Dat de profeet Abraham in zijn zoektocht naar God zijn blik naar de hemel richtte. Hij vond daar echter niet wat hij zocht, zoals beschreven in de Koran (6:76-77).
En toen de nacht hem omhulde zag hij een ster. Hij zei: “Dit is mijn heer.” Maar toen zij onderging zei hij: “Ik houd niet van dingen die ondergaan.” En toen hij de maan zag opkomen zei hij: “Dit is mijn heer.” Maar toen zij onderging zei hij: “Als mijn Heer mij niet de goede richting wijst zal ik zeker tot de mensen behoren die dwalen.”
Een zo’n goede richting lees ik in juz’ 24, soerah Foessilat, vers 37. Daarin zegt Allah (swt) dat de dag en de nacht, de zon en de maan, tot Zijn Tekenen behoren. Dat we ons daar niet aan moeten overgeven en vastklampen, hoe bijzonder ook. Dat het knielen en aanbidden alleen voor Allah (swt) is, de Schepper der hemelen en aarde.
Want zoals Abraham met de dageraad opmerkte: de maan is vergankelijk, en met haar al het meeste andere. Dat geldt niet voor God. Die is, in Zijn schepping zijn de tekenen van Zijn eeuwige aanwezigheid.
Dus als ik nu naar boven kijk, dan is het niet meer alleen de maan die ik zoek. De maan, hoe groots en bijzonder ook, is ‘slechts’ een manifestatie waar ik van blijf leren. Dat waar ik ook ben, waar ik ook ga, God er altijd zal zijn. Soms zichtbaar, soms niet. Alles gaat voorbij, maar Hij is. Hem blijf ik zoeken.
3 Reacties op "Zie de maan schijnt (niet) – Juz’ 24"
Net op de Turkse tv gezien. Dacht ik deel het even. ;-)
“In haar lichtend stille aanwezigheid zit een kracht die leert hoe woorden overbodig kunnen zijn.”
Mooi ❤
@Anoniem toepasselijk, dank voor het delen!
@Hilal, dankjewel, ik moet nu denken aan jouw stuk over stilte. Was fijn <3.