Ook in een vorige reflectie heb ik aandacht besteed aan hoe de structuur van de Koran, ondanks een gebrek aan chronologie, toch heel diep en logisch is. De grote jurist al-Shafi had al aangegeven dat de Koran in essentie de uitleg is van wie God is. Met andere woorden, alle elementen uit de Koran moeten hoe dan ook terug te herleiden zijn naar een openbaring van wie God is. Uiteraard geldt dit dan ook voor de vele vertellingen (qasas) in de Koran.
Hieronder wil ik een aantal inzichten delen die dit verder illustreren, maar daarnaast wil ik ook nadruk leggen op een nieuw inzicht: hoe de vertellingen in de Koran bestaande vooroordelen ondermijnen. Beide aspecten wil ik toelichten aan de hand van een exegese van het derde hoofdstuk van de Koran.
God leeft
Het derde hoofdstuk begint met de stelling dat God levend en eeuwig is:
“Er is geen andere God dan God, de levende (al-Hayy) en eeuwige (al-Qayyum).”
Laten we dit feit over God, hoe abstract dat ook mag zijn, staan voor wat het is. Voorlopig gaat dit feit nog niet toegelicht worden, aangezien we nog zonder een concrete invulling alleen maar kunnen speculeren wat zo’n stelling betekent (‘levend’ zoals wij mensen levend zijn?). Een betere aanpak zou zijn om de Koran dit gegeven te laten toelichten aan de hand van de vertellingen over de moeder van Maria, Maria, Zacharias en de Profeet.
Deze vier vertellingen – waar ik graag de aandacht op wil vestigen – worden tussen de lijnen door herdacht in het derde hoofdstuk van Koran, waar ook het eerdergenoemde vers dat God levend is aanwezig is. Vier thema’s vinden in deze vertellingen plaats: de moeder van Maria bidt om een kind, Maria wordt door God voorzien, Zacharias die een kinderwens koestert en de Profeet die betwist wordt in zijn zending omdat hij niet tot een verwachte groep behoort. Alle vier thema’s lijken op het eerste gezicht ongerelateerd tot elkaar, laat staan tot de verkondiging dat God levend is. Toch is er een relatie tussen al deze gegevens, die wellicht alleen te ontdekken is met een diepere lezing.
Welnu, om te beginnen bij de eerste vertelling, dat wil zeggen met verhaal van de vrouw van Imran (de moeder van Maria) en haar bijzondere wens:
“Toen de vrouw van Imran zei: ‘Mijn Heer! Ik heb U hetgeen in mijn buik beloofd omwille uw toewijding. Aanvaard deze. Waarlijk u hoort en weet alles.”
In dit vers wordt algauw duidelijk dat God geen abstract principe is, dat ver verwijderd van de realiteit is, maar dat het ‘levend zijn’ van God juist ook betekent dat hij alhorend en alwetend is, en daarnaast zelfs persoonlijk aangesproken kan worden.
Na deze wens uitgesproken te hebben, slaat de teleurstelling toe: de moeder van Maria geeft geboorte aan een meisje. Haar reactie is als volgt:
“waarlijk, ik heb een meisje voortgebracht”, “een jongen is niet gelijk een meisje. Ik heb haar Maria genaamd…”
Laten we stilstaan bij het feit dat hier het verhaal van een vrome vrouw wordt verteld die met de heftigste intenties graag een zoon wilde, niet voor haarzelf, maar om deze als onderdaan te kunnen bieden aan de tweede tempel van Jeruzalem. Ondanks haar sterke wens, besloot God deze te negeren en niet te geven wat ze had gewenst. Integendeel, een meisje werd geboren en “Haar Heer accepteerde haar volkomen en zorgde ervoor dat zij goed opgroeide.” (3/37) Oftewel, terwijl haar moeder vooroordelen had over het geslacht van haar kind, had God haar juist volledig ontvangen (Arabisch: taqabbala; Turks: kabul etti; Koerdisch: qebûl kir).
Bestaande ideeën omwerpen door middel van vertellingen
Het is nu tijd om het tweede belangrijke aspect van de vertellingen van de Koran te benadrukken: het ondermijnen van vastgeroeste culturele denkpatronen. Soms expliciet en direct, maar in andere gevallen indirect door middel van vertellingen.
Wat betreft de expliciete en directe uitdagingen hoeven we alleen maar te denken aan hoe de Koran de Mekkaanse polytheïsten fel bekritiseerde om het doden van dochters uit schaamte, de manier waarop de Koran het polytheïsme tegenspreekt en omruilt voor het monotheïsme of hoe de Koran betoogt dat Jezus geen god was, maar een mens van vlees en bloed. Echter, naast dergelijke directe uitdagingen, zijn er ook indirecte uitdagingen te vinden.
Neem het volgende voorbeeld: de Mekkanen, en zelfs in het begin de Profeet, konden het gegeven van de openbaring niet adequaat plaatsen. Volgens hen was er maar een verklaring te vinden voor de schrikbarende en wonderbaarlijke inhoud van de Koran en dat was dat het door een bepaalde categorie onzichtbare wezens was gegeven: de Djinn.
Uiteraard was de Koran stellig tegen een dergelijke opvatting, want het was per slot van rekening een verheven boodschap overgeleverd door de aartsengel Gabriël, afkomstig van een nobele en perfecte God. Dit gegeven in acht genomen te hebben, is het vervolgens heel makkelijk om te begrijpen waarom de Koran nadrukkelijk heeft gesproken over koning Salomo en zijn dienaren onder de Djinn.
Volgens vers 34:14 hebben de Djinn, Salomo voor een hele lange tijd gediend, ondanks dat Salomo allang op zijn troon was overleden. Pas toen een mier de staf van Salomo had doorgeknaagd en hij op de grond viel, begrepen de Djinn dat ze een koning hadden gediend die allang was overleden. Wat nu heel belangrijk is om te beseffen, is dat hetzelfde vers aangeeft dat als de Djinn het ongeziene (al-ghayb) hadden gekend, zij deze vernedering hadden ontweken.
Oftewel, in indirecte woorden, als de Djinn op de hoogte waren van het ongeziene en daarmee de openbaring, dan hadden zij ook niet tevergeefs zolang voor Salomo gewerkt. Aangezien de Djinn niet op de hoogte van het ongeziene zijn, kan de Koran die het ongeziene beschrijft, niet afkomstig van de Djinn zijn.
Dit geldt in het verlengde net zo voor vers 72:20 waarin de Djinn zelf uitleggen dat de hemel wordt bewaakt door engelen en vuur. Dit lijkt weer een ongerelateerd gegeven; echter, het benadrukt weer hoe de Djinn niet de bron van de Koran zijn, aangezien de Koran ‘van boven’ afkomstig is en de Djinn daar niet bij kunnen.
Een dergelijke theologische revolutie zien we wellicht ook terug in het verhaal van Abraham en hoe hij trachtte een van zijn zonen te offeren. De vertelling begint met de vermeende opgave dat Abraham zijn zoon dient te offeren, wat in bepaalde archaïsche religies doodnormaal was, maar we zien dat Abraham zijn bedenkingen heeft en zelfs met zijn zoon in beraad gaat. Zijn zoon geeft vervolgens aan zijn lot als offer te accepteren, aangezien hij ook gelooft dat zijn offer een gebod van God is.
Echter, net op het punt dat Abraham de keel van zijn zoon wil doorsnijden, wordt hij door een goddelijke interventie tegengehouden. Als zin van de offer nauw verweven was met hetgeen dat geofferd werd, dan zou God deze niet tegenhouden. Bovendien zou Hij ook niet het lam als plaatsvervangend offer accepteren. Laten we niet vergeten dat de Koran in vers 22:37 over offers aangeeft dat het niet God gaat om de vlees of bloed van een offer, maar de achterliggende godsvrees van mensen. De moraal van deze vertelling is dus dat men God kan gehoorzamen zonder mensen te offeren. Dit lijkt wellicht voor de moderne geest heel vanzelfsprekend, maar voor de premoderne mens die gewend was andere mensen te offeren voor een betere oogst, was het natuurlijk revolutionair.
Welnu, om terug te keren naar Maria. We weten dat haar moeder had gewenst om een zoon, maar toch een dochter kreeg. Vervolgens, deze dochter genaamd Maria, wordt onder toezicht van haar oom Zacharias, ondanks dat ze een vrouw is, toegestaan om te verblijven in de buurt van de tweede tempel. Waar het verhaal een bijzondere wending krijgt, is wanneer Zacharias op een dag het vertrek van Maria bezoekt en vraagt: “Maria, waar heb jij dit vandaan?”. Haar antwoord was als volgt:
“Het komt van God. Allah geeft levensonderhoud aan wie Hij wil, zonder afrekening.” (3/37)
Hierna volgt iets zeer bijzonders:
“Daarop bad Zacharias tot God, en zei: o God! schenk mij een gezegende nakomeling; want u hoort de gebeden aan.”
Het feit dat de Koran spreek van “daarop (huna li ka) begon Zacharias aan een gebed”, geeft duidelijk aan dat Maria’s antwoord Zacharias had geïnspireerd en hem had herinnerd hoe vrijgevig en gul God in zijn voorziening is. Wellicht een zeer belangrijke herinnering, gezien Zacharias nadat hij van de engelen hoorde dat zijn gebed is geaccepteerd, nog steeds vroeg:
“Mijn Heer, hoe kan ik nog een jongen krijgen, terwijl ik al oud ben geworden en mijn vrouw onvruchtbaar is?” (3:40)
Oftewel, ik heb mezelf altijd gevraagd waarom Zacharias niet voor het voorval van Maria’s antwoord had gebeden om een zoon, in plaats van daarna. Vers 3:40 doet mij vermoeden dat het wellicht te maken heeft met het feit dat Zacharias de hoop op het verwekken van een zoon allang had opgegeven omdat de natuur dit niet toeliet. Echter, met stelligheid antwoordt God terug:
“Zo is het. Allah doet wat Hem behaagt.” (3:40)
Dit feit, dat wil zeggen dat Maria in haar overtuiging en wijsheid een inspiratie was voor Zacharias, ondermijnt overduidelijk het narratief dat vrouwen geen geestelijke leiders kunnen zijn waar mannen iets van kunnen leren. Hier zie ik net als met het eerdergenoemd voorbeeld van Abraham en de Djinn, ook een revolutie in bepaalde ideeën.
Terwijl de moeder van Maria teleurgesteld was na het bevallen van een meisje, had God haar volledig aanvaard en onderhouden. Bovendien ontpopte zij zich gaandeweg uit tot een zeer wijze dame die uiteindelijk een profeet wist te inspireren. Het is dan ook niet vreemd dat sommige exegeten zich zelfs hebben afgevraagd of Maria (aangezien zij ook met de aartsengel Gabriël had gesproken) wel niet een profetes was of misschien een heilige (wali).
Als we dan weer terugkeren naar vers 3:2, dat aankondigt dat God levend is, dan zien we, dankzij de eerdergenoemde vertellingen, dat dit allereerst betekent dat God bewust en luisterend is. Zowel de moeder van Maria en Zacharias waren in hun gebeden door God aangehoord. Daarnaast werd Maria constant door God voorzien. Met andere woorden, de levenservaringen van deze mensen, zijn – bij wijze van spreken – het toneel geweest waarop God verscheen, onder andere als een gulle, bewuste, alhorende Heer. Door deze vertellingen op deze manier te lezen, leren we wat meer over wie God is en wat een abstracte uitspraak als ‘God leeft’ betekent.
Ook het leven van de Profeet, om deze exegese tot voltooiing te brengen, was getuige van Gods eerdergenoemde attributen van al-hayy (leven) en al-qayyum (eeuwigheid). In vers 3:26-27, wordt de Profeet bevolen het volgende uit te spreken:
“Zeg: “O God, heerser over macht, U geeft macht aan wie U wilt en U ontneemt macht van wie U wilt. U verheft wie U wilt en U vernedert wie U wilt. Het goede is in Uw hand. U bent almachtig.”
“U laat de nacht overgaan in de dag en de dag laat U overgaan in de nacht. U brengt het levende uit het dode voort en uit het levende brengt U het dode voort. U geeft levensonderhoud aan wie U wilt, zonder afrekening.” (3:26)
Het moet inmiddels duidelijk zijn wat voor een god Allah is, aangezien de bovenstaande verzen een behoorlijk concrete invulling geven aan een abstract idee van een “levende God”. Tevens, wat hier bijzonder is en nogmaals laat zien dat er een relatie is tussen de verschillende vertellingen, is dat de eerdergenoemde stelling “Allah geeft levensonderhoud aan wie Hij wil, zonder afrekening” (bi ghayri hisab) ook hier wordt herhaald; ditmaal niet met betrekking, zoals eerder uitgelegd, tot de ervaring van Maria, maar juist van de Profeet.
Dit heeft te maken met twee redenen: ten eerste had de Profeet aangekondigd dat moslims op een dag de Byzantijnen zouden overwinnen, waarna de hypocrieten schoffeerden en zeiden dat dit nooit zou gebeuren; en ten tweede, andersgelovigen hadden geclaimd dat alleen zij de goddelijke waarheid in pacht hebben:
“En gelooft slechts hen die jullie godsdienst volgen.
Echter, zoals de Koran aankondigt, het is aan de levende God zelf om te bepalen wie Hij begunstigt:
“Zeg: “De leidraad is Gods leidraad” (3:73)
“Zeg: “De goedgunstigheid is in Gods hand. Hij geeft haar aan wie Hij wil. Allah is alomvattend en wetend.” (3:73)
“Hij bevoorrecht door Zijn barmhartigheid wie Hij wil. Allah is vol van geweldige goedgunstigheid.” (3:74)
Afsluiting
Inmiddels moet de betekenis van “Er is geen andere God dan God, de levende (al-Hayy) en eeuwig levende (al-Qayyum)”, dankzij de verschillende verzen wat duidelijker zijn geworden. Hoewel het eerste deel van deze uitspraak wat uitvoeriger is beschreven, zien we ook dat het tweede deel, oftewel Gods eeuwigheid (al-Qayyum), wordt verhelderd door de verschillende vertellingen die laten zien dat God voortdurend een actieve participant in de geschiedenis is.
Echter, we moeten niet vergeten dat God nog steeds eeuwig is en leeft, ook in onze levens. Het is daarom dat wij net als de moeder van Maria en Zacharias onze hoop blijvend moeten vestigen in God met onze gebeden. Ook wij kunnen getuigen in onze levens dat “God geeft levensonderhoud aan wie Hij wil zonder enige verrekening hiervoor te hoeven af te leggen”.
Wellicht is Gods hand niet altijd even evident in onze levens, maar soms wordt met de bestemming pas de zin van de reis duidelijk. Iedere momentopname in het leven van Jozef (Yusuf) was hopeloos: door je broeders in een put worden gegooid, als slaaf worden verkocht en vervolgens ten onrechte jaren in de gevangenis verblijven. Echter, zoals God al aankondigt:
“Zo gaven Wij Jozef een vaste positie in het land; ook om hem de uitleg van droomverhalen te onderwijzen. En Allah is meester van Zijn beschikking, maar de meeste mensen weten het niet.”
Oftewel, er was niets toevalligs aan het leven van Jozef, ook niet zijn leven als slaaf. Want, door bepaalde beproevingen te hebben doorstaan was Jozef op de juiste plek en de juiste tijd in Egypte om de koning te overtuigen van zijn kennis en kunde. Waarna, zoals we allen weten, Jozef werd vereerd met een zeer hoge positie in Egypte en uiteindelijk toch weer verenigde met zijn familie.
Eén reactie op "God leeft – Juz’ 3"
Dank voor de verhelderende inzichten Yusuf!
Ik heb het met veel interesse gelezen.